In Memoriam Edmund White (1940 - 2025)
Schrijver Edmund White is overleden. Een beminnelijke man wiens werk veel voor mij en veel andere (queer) lezers heeft betekend. Bijna 25 jaar geleden mocht ik hem leren kennen, bij een interview ter gelegenheid van het verschijnen van ‘De Flaneur’. Ik dank hem voor zijn werk, zijn openhartigheid zijn moed. Rust nu maar op die lauweren, grote man.
'Je moet niet leven in het land waar je geboren bent, je moet een nieuw land kiezen. En je moet niet leven met de familie waarin je geboren bent maar een nieuwe kiezen.' De Amerikaanse schrijver Edmund White citeert met instemming René Descartes, die zelf in Amsterdam ging wonen. Deze week verschijnt De Flaneur, White's persoonlijke portret van Parijs, de stad die zestien jaar zijn tweede thuishaven is geweest, en die hem eigenlijk niet meer heeft verlaten. 'Ik ben een geëuropeaniseerde Amerikaan geworden', zegt hij. Een gesprek pendelend tussen de Oude wereld en de Nieuwe, verleden en heden, en leven en dood.
Bij het grote publiek geniet Edmund White vooral bekendheid met Het verhaal van een jongen (1982), een evocatie van de muizenissen van een homoseksuele adolescent en diens verwarrende inwijding in de volwassenheid, waarmee de schrijver internationaal doorbrak. White's talent om persoonlijke lotgevallen te verheffen tot kronieken van een heel tijdperk komt tot uiting in De afscheidssymfonie (1997), een monumentale grafrede voor een wereld die in de jaren tachtig en negentig aan aids ten onder ging. In De gehuwde man (2000) fungeren White's Parijse jaren en zijn verhouding met een getrouwde minnaar als achtergrond voor een amper verholen en bij momenten ontluisterend zelfportret. Ouder werk, zoals Forgetting Elena, zijn debuut, of Nocturnes voor de Koning van Napels, vond veel moeizamer een publiek, wellicht door de grote narratieve en stilistische complexiteit, terwijl juist deze verhalen White's centrale thema's het duidelijkst blootleggen: de stad als wereld op zich, een eiland onder een heel eigen dampkring, waar de bewoners zich van al te beknellende levensvisies ontdoen, met de seksuele begeerte als tegelijk ontwrichtende en creatieve kracht, en het medium van de taal, waarin zijn personages zichzelf willen huisvesten, maar die vaak veel te star en rigide blijkt voor de capriolen en contradicties van hun persoonlijkheid. De Schrijver geeft grif toe dat de obsessies in zijn oeuvre spanningsvelden in zijn eigen psyche weerspiegelen.
"In veel van mijn boeken draait het om een jonge vent uit de provincie die naar de grote, nogal dreigende en gesofisticeerde stad komt en daar zijn weg moet vinden. Daar lijk ik altijd weer op terug te komen. Mijn eigen ouders waren eenvoudige werklui in Texas die sociaal opklommen en naar het noorden verhuisden. En ikzelf verhuisde vanuit de Midwest naar New York, en van daaruit naar Europa. De overgang van die rurale, erg eenvoudige wereld naar het noorden, en dan naar New York en ten slotte naar Parijs, ging bij mezelf altijd gepaard met het gevoel dat ik geïnitieerd werd in een veel oudere en subtielere samenleving.”
"Steden zijn altijd mijn redding geweest. Toen ik in de jaren zestig als jonge man bij Time Magazine aan de slag kon, was het ondenkbaar dat je voor je geaardheid uitkwam en niet ontslagen werd. Het was erg handig om in New York te wonen waar je meerdere levens kon leiden. We voelden onszelf Superman. Overdag droegen we een maatpak met zware brilmonturen en 's avonds gingen we in jeans naar Greenwich Village. We dronken de hele nacht en hingen rond in allerlei donkere achterkamers. We leidden een echt dubbelleven. 's Ochtends moest natuurlijk de das weer om en gingen we keurig werken. Je vertelde over je ene leven niets aan de mensen in het andere, en omgekeerd. Het waren steden die een dergelijke levenswijze mogelijk maakten. Het stedelijke milieu laat je ook toe om erg verfijnd te zijn in je keuze van de mensen die je wilt leren kennen. Iemand die altijd goed gehumeurd is, zal wel gedijen in een kleine gemeenschap, maar als je geïnteresseerd bent in leernichten die van Wagner houden en alleen gerechten uit de haute cuisine op prijs stellen, dan is Parijs ongeveer de enige plek waar je terecht kunt. Steden zijn voor mij laboratoria van nieuwe levenswijzen. Als ik te ver van een metrostation verwijderd ben, word ik nerveus. Ik zou gek worden als ik buiten de stad zou moeten leven."
En toch bekijkt u tijdens uw geflaner de lichtstad door de ogen van de buitenstaander met een scherp zintuig voor tragiek en hilariteit, een provinciaal maar dan zonder de zelfgenoegzaamheid.
"Dat zal ik niet ontkennen, maar als het zo bekijkt dan zijn er heel veel buitenstaanders in de VS. Als je je kindertijd beleeft in Rusland of de Verenigde Staten, enorm uitgestrekte staten die in veel opzichten nog zoveel 'wildheid' herbergen, groei je op met de idee dat de wereld erg verrassend is, het is je basishouding. Dat is een groot verschil met leven in Brussel of Parijs, denk ik, waar ongeveer elke straathoek ooit al eens door een romanschrijver is beschreven. De VS zijn eigenlijk veel te groot en ook te jong om een eenheidscultuur te hebben. Ik denk dat dat ook de reden is waarom we in Amerika nooit zoiets als het surrealisme hebben gehad. We zijn zelf zo surreëel. Als je in Amerika op zoek wilt naar het au delà, dan neem je gewoon de auto en je rijdt naar Detroit. Amerika is zo raar, zo divers dat je het onmogelijk onder één noemer kunt onderbrengen. Ik ken Britse journalisten die jarenlang in Los Angeles of New York verblijven en vlak voor ze naar hun vaderland terugkeren een reis van zes maanden door alle staten ondernemen. Ze schrikken zich te pletter. Ze moeten toegeven dat ze het land waar ze al die jaren hebben gewoond totaal niet kennen. Tegelijk vind ik dat ook die antieke, sterk gedocumenteerde wereld van het oude Europa een veel grotere diversiteit herbergt dan je op het eerste gezicht zou denken. Er is niet alleen het andere Amerika, maar ook het andere Parijs; dat van de derde wereld, van de Turken, de Noord-Afrikanen, het Parijs van de zwarte Afrikanen of het Vietnamese Parijs. Enkele van die werelden heb ik zeer bewust een plaats willen geven in De Flaneur."
Het Parijs waar u ons mee naartoe neemt, is niet meer het Parijs dat onder de kasseien het strand ontdekte. Het parijs van de sixties is zelf, zoals u schrijft, ‘opgegroeid tot een elegante maar ook behoorlijk leeghoofdige matrone.’ De rebellen van toen, als ze nog leven, zijn intussen tot het establishment gaan behoren en bijten niet meer. Hebt u heimwee?
"Er zaten zeker interessante aspecten aan een leven in het verborgene. Toen ik in de jaren vijftig naar feestjes begon te gaan en je kwam daar iemand tegen van wie je dacht misschien is hij 'ook zo', dan kon je dat niet zomaar vragen. Je werd gedwongen om een zeer verhulde taal te hanteren, met hier en daar enkele sleutelwoorden. Ondertussen moest je goed luisteren of de ander ook zulke woorden gebruikte. Zo kon je er geleidelijk aan misschien achter komen. Dat had iets triests, zeker, maar het was ook subtiel. Daarnaast bestond er ook een zeer grote tolerantie. Als je naar een homobar ging waren de mensen doorgaans extreem vriendelijk. Het was alsof je in een gemeenschap van bannelingen werd opgenomen. Ook ander 'raar volk' was welkom: fysiek gehandicapten, zwarten met een blanke vriendin of mensen die gescheiden waren. In feite kwamen alle schandalen van de fifties samen in de homobar. Niemand keek ervan op. Er zaten al genoeg rare vogels. Het is een diversiteit die ik terugzie in het nieuwe Parijs, broeierig, morsig, niet zonder gevaar, maar ook een broedplaats voor nieuwe creativiteit. Voor mij veranderde er veel in de loop van de late jaren zeventig, met de komst van de gyms en de badhuizen. Toen de homocultuur legaal werd, of in elk geval openlijker dan vroeger, ontstond er een hele specialisatie. Je kreeg de leerbar, de disco, enzovoort. In de ene bar vond je alleen mensen tot twintig, in de volgende uitsluitend veertigers. Andere 'rare' mensen werden gaandeweg uitgesloten, net als heel veel homo's. Wanneer ik, als prille zestiger, naar sommige Parijse sauna's ga, mag ik er niet in, net als in veel bars. Te oud. Het is belachelijk discriminerend. Als je ook maar enig historisch besef hebt en weet hoe homoseksuelen vroeger uitgesloten werden, dan is het behoorlijk wreed en stom om zelf kleinere groepen in onze eigen grotere groep te gaan discrimineren, laat staan anderen. Het is een erg tirannieke wereld geworden, met dat lichaamsfascisme en die cultus van de jeugd. Ik vind het weinig aantrekkelijk. Als jeugd en schoonheid je enige doel zijn, dat schrijf je je in voor een race die vroeg of laat iedereen verliest."
"Toen ik jong was, intussen bijna een halve eeuw geleden, leek iedereen me redelijk tevreden, maar de mythe was dat homo's eigenlijk ellendelingen waren. Je had dan altijd een moment dat we 's avonds allemaal samen zaten en zuchtten: 'O God, wat zijn we toch ongelukkig.' Terwijl we tien minuten later alweer zaten te snikken van het lachen. Mensen laten zich zo gemakkelijk temmen door de overgeleverde opvattingen binnen hun cultuur, of door wat ze zich door hun psychiater of zichzelf laten aanpraten. Ik vind het boeiend om mensen voorbij de vooroordelen van hun milieu te zien reiken."
Was dat ook wat u aantrok in Jean Genet, over wie u een monumentale biografie hebt geschreven? Zijn bezetenheid door taal, zijn verheerlijking van de vriendschap en zijn getroebleerde verhouding met de gevestigde orde?
"Ik heb nooit zoals Genet willen zijn. Hoe meer ik over hem te weten kwam hoe meer ik hem verafschuwde, terwijl mijn bewondering voor zijn werk alleen maar toenam. Dat is vrij uitzonderlijk voor een biograaf. Meestal eindigt het ermee dat je én de vent én zijn werk grondig haat. Ik denk dat Genet een erg moeilijke man was, zo weinig bereid tot compromissen dat er weinig continuïteit mogelijk was in zijn bestaan. Maar daardoor onderhield hij ook weinig verstarde ideeën over zichzelf. Hij kon constant boven zichzelf uitstijgen en zichzelf herscheppen. Je ziet dat ook buiten zijn puur artistieke arbeid. Als adolescent koesterde Genet het grofste racisme, maar hij stierf als een vurig pleitbezorger van onder meer de Zwarte Panters. Hij kon voortdurend aan zichzelf ontsnappen, maar toen ik me in zijn leven verdiepte werd me duidelijk dat verraad de centrale waarde in zijn leven was. Hijzelf besefte dat zeer goed. De drie parels aan zijn kroon noemde hij homoseksualiteit, diefstal en verraad. Nu, vrijen doe je meestal met een ander, diefstallen plegen mogelijk ook, in criminele milieus zijn zeer hechte vriendschappen in ieder geval niet ongewoon. Maar met verraad weet je dat je alleen komt te staan. Ik denk dat Genet door het ritueel van het verraad altijd weer de staat van eenzaamheid opzocht die hij het beste kende."
Genet, Colette, Baudelaire en vele anderen die u in De Flaneur vermeldt, worden intussen wel door steeds minder Fransen gelezen. De Anglo-Amerikaanse literatuur dringt steeds verder tot de wereldhoofdstad van de francofonie door. Hoe komt dat, denkt u?
"Wij Amerikanen hebben een grote culturele arrogantie en we denken dat alles wat we doen zeer belangrijk is, en de rest van de wereld schijnt dat vreemd genoeg ook te vinden. Misschien zijn we ook competent, sommigen toch, maar de voornaamste oorzaak lijkt me gelegen in ons politieke en economische overwicht. In de negentiende eeuw dachten Amerikaanse kunstenaars nog massaal dat ze naar Europa moesten gaan en de Europese modellen kopiëren, ze hadden weinig zelfvertrouwen. Schrijvers als Hemingway, Fitzgerald of Gertrude Stein kwamen naar Frankrijk om zich te bekwamen en velen bleven er hangen. Dat is voorbij. De huidige generatie is niet meer in de rest van de wereld geïnteresseerd maar zeer sterk nationaal gericht. Ze lijken zich voortdurend af te vragen of hun jongste werk wel genoeg de Amerikaanse tijdgeest weerspiegelt, iets waar ik totaal niet in geloof. Het enige wat veel van die boeken weerspiegelen is de banaliteit van de Amerikaanse critici.”
"Het komt natuurlijk ook omdat we nog altijd niet hebben uitgevlooid wat 'Amerikaan zijn' nu eigenlijk inhoudt. We vormen een intens multiculturele samenleving waarin identiteiten snel evolueren, mede door de grote sociale en geografische mobiliteit. Dat maakt de mensen onzeker, en die onzekerheid vormt een vruchtbare voedingsbodem voor de romantische mythe van 'de schrijver' als een individu met een speciale gave om 'het gehele land' te overzien en zoiets als een nationale identiteit te ontwaren. Amerikaanse fictie heeft altijd een zeer visionaire trek gehad. Ze vertoont daarin sterke parallellen met vele religieuze groepen die nog steeds zo populair zijn in de States.”
"Religie en vaderlandsliefde zijn voor de Amerikaanse geest één pot nat. Voor Europeanen en zeker voor Fransen is dat ondenkbaar. We zijn het meest religieuze land in het Westen. De helft van de Amerikanen gaat 's zondags naar de kerk, en één derde zegt geregeld religieuze conversaties te hebben met Christus. Dat is niet niks. Die hypergodsdienstigheid onderscheidt Amerika zeer duidelijk van de rest van het Westen. Het gaat niet alleen om bejaarde boerinnen in het binnenland, het gaat ook om bedrijfsleiders en rectoren van universiteiten, die kerels zitten evengoed elke avond op hun knieën te bidden."
"Het fundamentalisme in de islamwereld, zoals je dat bij groeperingen als de Taliban aantreft, is vrij goed vergelijkbaar met dat in Amerika. Ze delen gelijkaardige waarden. Saoedische ingenieurs in de olie-industrie die zich in Houston komen bijscholen, voelen zich meestal opperbest in Texas. Ze integreren zonder veel problemen omdat ze in een vrij vergelijkbare maatschappij terechtkomen. Daar wordt te weinig op gewezen. Natuurlijk is er één belangrijk verschil: in Amerika gaat religieuze vrijheid hand in hand met een democratische vrijheid die ieders mening respecteert. Beide tradities zorgen voor een interessante spanning, en die is historisch te verklaren. Heel veel mensen immigreerden juist wegens de godsdienstvrijheid naar Amerika. Velen predikten een soort terugkeer naar de wildernis of naar een oorspronkelijke zuiverheid, een nieuw Eden. Dat laatste vind je ook bij fundamentalisten, maar door de vrije meningsuiting bleef bij ons het extremisme grotendeels binnen de perken. Mijn familieleden in Texas bijvoorbeeld, zijn bijna allemaal baptisten. Ze maken van die vrijheid gebruik om van deur tot deur zieltjes te gaan ronselen, maar vinden tegelijk de onderdrukking van vrouwen in religies zoals de islam toch wat van het goeie te veel."
De Flaneur wijdt ook bijtende passages aan de gevolgen van de AIDS. U schrijft dat juist door de relatief grotere tolerantie tegenover homoseksualiteit de ziekte in Frankrijk veel harder kon toeslaan. Er was geen echte subcultuur, wat preventie erg bemoeilijkte, en tal van intellectuelen als Foucault, die zelf aan aids zou bezwijken, deden de paniek af als een manoeuvre van rechts om nog maar pas verworven vrijheden terug te schroeven. Het werd bijna een hele generatie fataal.
"Ik zag het ook in New York en andere Amerikaanse steden, waar wie jong en gay was, naartoe kwam, omdat ze er een eigen leven konden leiden, half openlijk, half verborgen. Dat was stimuleren voor de creativiteit, maar maakte ons ook kwetsbaar toen Aids toesloeg. We waren niet of amper georganiseerd. Ik keerde na zestien jaar in Europa terug naar New York en al mijn vrienden waren dood, Wat in de plaats kwam, was een totaal andere wereld die vooral uit rijkere mensen bestond. Toen ik er zelf nog woonde, was er in New York een soort artistieke scene van vooral jonge en weinig kapitaalkrachtige mensen. Die hadden bijna allemaal een halftijds baantje als ghostwriter of ober en concentreerden zich de rest van de week op hun eigen werk. Er was een grote gemeenschap van bohémiens. Vandaag is de stad ontzaglijk duur geworden. Je moet zeven dagen op zeven werken om een hokje van een flat te kunnen betalen. De gemiddelde New Yorker is vijfendertig en werkt op de beurs of in het bankwezen. Artistiek is het niet bepaald intrigerend."
‘De afscheidssymfonie,’ waarin u die verdwenen wereld in al zijn pracht en tragiek beschrijft, is samen met ‘De getrouwde man,’ het afscheid van uw minnaar Hubert Sorin, misschien wel de langste grafrede ooit die ik las. Een literair ritueel?
"Ik ben niet religieus, maar ik was maar al te vaak aanwezig bij atheïstische rouwplechtigheden, en je zit daar maar te wachten tot het lichaam gecremeerd wordt, terwijl je de oven hoort branden en verder niets. Geen muziek, geen taal. Toen mijn minnaar stierf, was ik zo ongelukkig dat ik haast vanzelf een soort primitief christendom ging belijden. Ik ging naar kerken en brandde kaarsen. Zoals kinderen koekjes bakken van zand, maakte ik mijn eigen zandversie van het christendom. Je begint religieuze mensen haast te benijden dat ze een doek over die kist kunnen leggen en die dan weghalen, of dat ze zes maanden na iemands overlijden uit oeroude boeken die en die gebeden kunnen reciteren, en een jaar later weer andere gebeden. Het biedt een opeenvolging van stadia in je verdriet. Je hebt hoe dan ook een objectieve uitwendige dramatisering nodig van je emoties. Als zuiver atheïst heb je geen rituelen, dat is onverdraaglijk. Het ergste is rouwen en niets om handen hebben. Dat was nieuw voor mij, ja. Dat kende ik nog niet. Ik weet dus niet of ik zo'n goede observator ben van mijzelf, zoals u beweert. Misschien heb ik de wereld nodig om mijn eigen binnenland in kaart te brengen. Er zijn schrijvers die liefst op één bepaalde plek wortel schieten om hun inspiratiebron aan te boren. Jane Austen zei: ‘Je moet je eigen kleine stukje ivoor bewerken.’ Voor mij ligt dat anders. De wereld is mijn thuis geworden."
Erwin Mortier en Lieven Vandenhaute (c)